OLAV VELTHUIS werkt als journalist voor de Volkskrant. Daarvoor was hij als post-doc verbonden aan de Colombia University, en als universitair docent aan de Universiteit van Konstanz. Velthuis promoveerde in 2002 aan de Erasmus Universiteit Rotterdam op een proefschrift over de kunstmarkt in Amsterdam en New York
“Bij Engels traden de economische wetten van het kunstenaarschap, die door de eeuwen heen in de coulissen van de kunstgeschiedenis waren blijven staan, begin jaren zestig naar de voorgrond. Hij maakte deze wetten tot onderwerp van zijn kunst: onder andere in reclameteksten die hij begon te schrijven nadat kwast en verf waren opgeborgen.”
Hongerig naar meer succes richtte Engels in 1964 zijn eerste bedrijf op: Engels Products Organization (EPO). Hij besloot zijn haar te laten knippen, bij een kleermaker een kostuum aan te meten, en voortaan door het leven te gaan als ondernemer. Decennia voor carrièrekunstenaars als Jeff Koons en Rob Scholte in de jaren tachtig, of business artists als Seymour Likely en Servaas in de jaren negentig, bracht Engels kunst, economie en ondernemerschap bij elkaar.”
Toen De Wilde directeur was geworden van het Amsterdamse Stedelijk Museum nodigde hij Engels in 1965 uit voor een van zijn zogeheten Ateliers. Vervolgens was – wat aandacht betreft – het hek van de dam. In 1967 nam hij deel aan de Biënnale in Parijs, in 1968 aan de Documenta in Kassel. In 1969 volgde een grote solotentoonstelling in het van Abbemuseum, waar Jean Leering De Wilde had opgevolgd, en later dat jaar een andere solotentoonstelling in het Stedelijk Museum. In 1971 deed Engels aan Sonsbeek buiten de perken mee. Vrijwel ieder Nederlands Museum met budget voor aankopen van moderne kunst, kocht werk van de kunstenaar. Engels zelf maakte daar weer werk van: Pieter Engels in the Stedelijk Museum Amsterdam together with its director looking for a suitable spot to hang this work of art.” (Narcistic event,1972)
Oftewel: het is niet de artistieke waarde die de economische waarde van een kunstwerk definieert, maar juist andersom.
Golden Fiction is een echo van de Amerikaanse maatschappijcriticus en econoom Thorstein Veblen, die in zijn onvolprezen Theory of the leisure class sprak over ‘pecuniary canons of taste’: onze smaak is geldelijk gevormd. Waarmee hij maar aan wilde geven dat zeker als het om luxegoederen zoals kunst gaat die in de belangstelling staan van hogere, statusgevoelige sociale klassen, basale economische wetten helemaal niet hoeven te gelden, als de prijs omhoog gaat, zou de vraag naar die goederen wel eens groter kunnen worden en niet kleiner.
Een dikke twintig jaar later zegt Engels dat nog een keer. Hij is dan, na jaren geschilderd te hebben, teruggekeerd naar een vorm van conceptuele kunst die hij zelf ‘Economic Sculpture’ noemt. Waarbij sculpture niet alleen naar zijn eigen werk verwijst, maar ook naar de economie in zijn totaliteit.”
Engels ging in de jaren zestig met bankbiljetten in de weer, en gaf in 1977 aandelen uit, Mind Shares, in coupures van naar keuze $ 10.000, $ 100.000 of $ 100.
Iedere coupure leverde 101 % mentaal profijt op.
“Alhoewel alle kunstwerken identiek waren, verschilden de prijzen die hij vroeg per werk behoorlijk. ‘Maar natuurlijk waren alle prijzen verschillend’, legde Klein uit met dezelfde gespeelde naïviteit als Engels later. ‘Zo zoek ik naar de echte waarde van het schilderij.’ Dat mensen inderdaad bereid waren verschillende bedragen te betalen voor ogenschijnlijk identieke werken, vormde het bewijs dat de echte waardes ook echt verschilden.”
Fotografie Ferry André de la Porte